Bijzonder maar waar: ik leer deze toetsweek maar voor drie van de tien toetsen écht nieuwe informatie. Het is het leed en tegelijkertijd ook het voordeel van het examenjaar dat je voor de vierde keer de ins en outs van de Koude Oorlog uit je hoofd moet leren, de zoveelste toetsen spelling en argumenteren maakt, alles rondom massamedia oprakelt uit de vierde klas en de eerste vijf hoofdstukken van economie (oftewel de basis waar je al drie jaar mee werkt) nog eens grondig moet bestuderen. Ik kan namelijk weinig dingen bedenken die minder uitdagend zijn, maar aan de andere kant haalt het de druk wel een beetje van het hele toetsweekding af omdat de stof eigenlijk amper voor problemen zorgt. In de afgelopen drie dagen maakte ik twee Nederlands toetsjes, Engels, een luistertoets Frans, Latijn en geschiedenis en daarmee dus ook gelijk drie van de meest nerve-wrecking toetsen. Het is een soort toetsweek met een anticlimax, dus.
Over dat nerve-wrecking zal niet iedereen het direct met me eens zijn in mijn geval omdat een toets bijna nooit een worsteling voor een voldoende is. Ik leer een heel boek, een paar hoofdstukken of een samenvatting van 20 kantjes uit m’n hoofd en als ik mijn toetsblaadjes voor m’n neus krijg, beantwoord ik de desbetreffende vragen vaak zo dat het gewoon voldoende is. Dat neemt alleen niet weg dat het maken ervan wel veel concentratie, denkwerk en tijd kost zoals vooral bij mijn minst favoriete Latijntoetsen van drie uur inclusief een vertaalstuk van 15 regels; het nerve-wrecking aspect is dat ik van tevoren nooit weet of ik op het juiste moment ook precies het juiste inzicht heb. Dat gevoel is waarschijnlijk niet veel anders dan bij de paar vriendinnen die alles moeten doen voor een zes behalve dan dat de uitwerking bij mij wat anders is en ik gewoon andere cijfers gewend ben (en ‘prima’ of ‘wel oké’ dus ook een heel andere betekenis heeft).
Als ik denk aan communicatie in het dagelijks leven, en dan vooral aan vrijwillige communicatie met mensen die ik graag mag, dan denk ik al snel aan een hele hoop (loze) opmerkingen, handgebaren en meer lichaamstaal. Ik denk dat we daarmee een goede poging doen om het gezellig te hebben en om iets van anderen te weten te komen, maar te midden van al die verbale en non-verbale communicatie viel me iets op. We kijken elkaar vaker niet dan wel echt in elkaars ogen. Ik heb genoeg mensen meegemaakt met wie ik oprecht goed contact had en die mijn oogkleur toch niet met zekerheid konden vertellen zonder het nog even stiekem te checken. Daar lachten we meestal om en ik vond ze daarna ook echt niet minder aardig, voornamelijk omdat het mij net zo vaak gebeurt dat ik gewoon even niet precies weet tegen welke kleur ogen ik dagelijks aanpraat. Dat illustreert wel precies waar ik op doel: het gebrek aan oogcontact.
Gewenning is een goed iets, denk ik. Het maakt je flexibel, omdat je nieuwe dingen niet eeuwig als ‘nieuw’ blijft zien en er dus al snel goed mee om kan gaan. Er kan in één dag alleen al zoveel gebeuren dat een beetje aanpassingsvermogen zeer gewenst is als je een redelijk stressvrij leven wilt leven. Je aanpassen is echter de actieve kant van wennen en iets totaal anders dan wat me vorige week opviel, namelijk het passieve gewend raken aan dingen omdat ze al zo lang zo gaan, of omdat je ze al zo lang hebt.
Zo was het in de toetsweek dat ik me realiseerde dat ik meer dan gewend ben geraakt aan het feit dat mijn cijfers altijd tussen de 7,0/7,5 en de 9,5 liggen. Dat is ook gewoon al zo lang en zo constant dat klasgenoten me niet eens meer echt serieus nemen als ik na afloop van een toets roep dat ‘ie wat minder ging; hoewel ik daar op dat moment dan echt van overtuigd ben moet ik ze achteraf vaak toch gelijk geven omdat ik gewoon weer een ruime voldoende heb gehaald. Ik weet eerlijk gezegd niet beter dan dat leren me makkelijk lukt en misschien neem ik dat gedeelte dus een beetje for granted, maar aan de andere kant zou ik niet willen stellen dat die cijfers me allemaal aan komen waaien door een gunstige combinatie van genen. Ik let redelijk op in lessen, houd het meeste van mijn huiswerk blij, vat veel samen en leer genoeg voor mijn toetsen en dat heeft er mede voor gezorgd dat ik al bijna zes jaar de reputatie van een slim meisje heb in mijn vriendenkring. Iets waar niets mis mee is (aangezien ik altijd van mening ben geweest dat het niet nodig zou moeten zijn om het een beetje weg te moffelen, alleen maar omdat het toevallig een tikje afwijkend is), maar het schept wel verwachtingen. Voor anderen, maar misschien ook vooral wel voor mezelf.
Af en toe vraag ik me af hoe mijn leven eruit zou zien als ik alles altijd efficiënt zou doen. Het heeft iets te maken met wat ik in mijn laatste toetsweek al tweette: als ik mijn afleiding kon omzetten in concentratie, dan haalde ik alleen maar tienen. Een dag bevat vierentwintig uur waarvan ik er in een ideale situatie zo’n acht zou slapen; dan houd je nog zestien uur over en dat is eigenlijk superveel, vind ik. Zeker als je je bedenkt dat de meeste activiteiten eigenlijk helemaal niet zoveel tijd kosten. Een lesuur duurt 50 minuten, maar verder ben ik eigenlijk maar weinig zo lang met eenzelfde ding bezig. In drie kwartier kan ik douchen, me aankleden, ontbijten, mijn make-up en haar doen, mijn tas pakken en naar school fietsen, wat ook maar een kwartiertje duurt. Eenmaal thuis duren veel dingen die ik voor school moet doen per stuk ook niet eens zo heel lang: als ik gewoon wat opdrachten moet maken, iets moet doorlezen of woordjes moet leren, dan duurt dat maximaal twintig minuten per vak. Als ik dat strak achter elkaar zou doen en mijn vrije tijd ook gewoon zou inplannen, dan zou ik het knap vinden als ik nog steeds aan tijdtekort zou lijden: de dingen die ik dan in zou plannen krijg ik zelfs nu namelijk gewoon voor elkaar, maar dan wel mét verloren tijd.
Mijn zus werd geboren in 1996 en tweeënhalf jaar later, in mei 1999, kreeg ze er een zusje bij. Hoewel ze ouder is dan ik, denk ik eigenlijk dat voor ons allebei (en dus niet alleen voor mij) geldt dat we ons niet kunnen voorstellen hoe het ‘zonder’ is: heel veel scherpe herinneringen heb je natuurlijk niet van je eerste twee à drie levensjaren. Ik weet dat ze me pas voor het eerst vast wilde houden toen ik al een maand of drie oud was en daar is dan ook een historische foto van waar ik er alsnog heel onhandig bij hang, maar verder hebben we eigenlijk altijd goed op kunnen schieten met elkaar. Van mijn eerste levensjaren herinner ik me dan ook vooral eindeloze middagen spelen met de barbies die langzaamaan overliepen in een computeruurtje na schooltijd, waarbij ik altijd op de grote computer wilde en zij op de laptop. Vooral als kind, als je nog niet echt de zelfstandigheid hebt om zelf iets te ondernemen, is het ook gewoon heel erg leuk om iemand om je heen te hebben waar je dingen mee kan doen en we deelden dan ook al snel dezelfde belevingswereld. Ik had mijn jeugd niet anders willen zien, maar als ik eraan terugdenk fascineert het me wel eens: hoeveel tijd mijn zus en ik met elkaar doorbrachten en vooral ook hoeveel precies dezelfde interesses we hadden. Hate to break it, maar tegenwoordig zijn mijn zus en ik toch écht wel een wereld van verschil. En misschien dat dat ook wel iets te maken heeft met onze plek in het gezin.
Uiteraard verzin ik dat ook niet zomaar: er is allang onderzoek gedaan naar dit onderwerp. Sommige onderzoeken komen met uitgebreide beschrijvingen van typische trekken van de oudste, middelste of de jongste, terwijl een enkel ander onderzoek alles weerlegt met het argument dat voorgaande onderzoeken niet betrouwbaar of valide genoeg zijn, maar eigenlijk geloof ik er sowieso wel in. Het zal verschillen per gezin en opvoeding, het verschil zal bij grotere gezinnen misschien wat duidelijker zijn en ik denk niet dat je een stereotype van bijvoorbeeld de oudste uit kunt tekenen (‘Ben je de oudste? Dan zul je wel een goede leider zijn!’), maar een gezin is toch een soort subcultuur waarin je je eigen ‘rol’ aanneemt. En hoewel ik de rol van ‘jongste dochter’ en ‘zusje’ in mijn gezin waarschijnlijk overtuigender speel dan bijvoorbeeld op school, waar deze informatie nou eenmaal een stuk irrelevanter is, denk ik toch dat het in zekere zin doorsijpelt in je persoonlijkheid.
Gaf je me de keuze om één state of mind voor eeuwig uit mijn leven te verbannen, dan was het chagrijnig zijn. Om maar even met de deur in huis te vallen. Ongelukkig of verdrietig zijn klinkt misschien een stuk ernstiger, maar ik denk dat dat vooral is omdat het vaak langduriger is; stel dat ongelukkig en verdrietig zijn ook alleen in buien, in uren of momenten kwam, dan zou ik helemaal niet twijfelen over mijn keuze. Verdriet romantiseren we graag en ik weet niet of het terecht is, maar ik weet wel dat diep verdriet inderdaad vaak leidt tot schrijven, tot gesprekken en tot gevoelens. Ik weet dat ongelukkig zijn je pijnlijk bewust maakt van het feit dat je leeft en dat dit leven gebroken is – of jou breekt. Hoe naar die ervaringen ook zijn, soms kun je er wel wat mee in je verdere leven, terwijl ik vrij weinig tot niets kan met chagrijniteit. Chagrijnig zijn is voor mij een platte versie van – vaak onterechte – ontevredenheid, een rothumeur hebben zonder échte reden en dus niet de leuke, positieve persoon zijn die ik wel graag wil zijn.
“I fear oblivion,” he said without a moment’s pause. “I fear it like the proverbial blind man who’s afraid of the dark.” Toen ik verliefd werd op The Fault In Our Stars (wat overigens alweer even geleden is, maar het voelde wel retegoed toen ik het boek net weer opensloeg) waren het vooral de liefdegerelateerde quotes die bij me bleven hangen en me het meest aanspraken en sloeg ik Gus’ angst en Hazels speech over oblivion misschien een beetje over. “There will come a time when there are no human beings remaining to remember that anyone ever existed or that our species ever did anything. (…) And if the inevitability of human oblivion worries you, I encourage you to ignore it. God knows that’s what everyone else does”, is een fragment van Hazels mening op pagina 13 en toen ik laatst de film weer een keer zag, realiseerde ik me opeens dat het best een belangrijk thema was in het verhaal. Eentje waarvan ik nu beter begrijp waarom, want als ik erover nadenk knaagt het ook aan mij – dat ik vrienden kan maken, vriendelijk kan zijn, tienen kan halen, me op een bepaalde manier kan kleden en kan bloggen, maar dat ik uiteindelijk ook gewoon een van de zoveel miljard wereldbewoners ben. Eentje die hoogstwaarschijnlijk niet herinnerd gaat worden, hoe goed ik me ook kan realiseren dat ik uniek ben.
Ik ben in het algemeen geïnteresseerd in mensen en hoe ze denken, doen en ervaren, maar er is één aspect aan mensen dat me meer lijkt te fascineren dan de rest, misschien ook omdat het elke keer weer belangrijker blijkt dan je in eerste instantie zou denken. Hoewel ik er volgens mij nog nooit rechtstreeks naar gevraagd heb is het namelijk wél iets waar (goede) gesprekken uiteindelijk vaak over gaan, alsof het een soort fundament is voor je gedrag en gedachtes. En eigenlijk is dat ook precies waar ik in geloof: dat jaloezie voortkomt uit het bang zijn dat iemand anders je niet leuk genoeg vindt (omdat je dat zelf ook niet vindt), dat faalangst te maken heeft met te weinig vertrouwen in jezelf (om onterechte redenen), dat een stukgelopen relatie misschien wel komt doordat je de liefde die je kreeg niet kon ontvangen (omdat je vond dat je het niet waard was). Dat ongrijpbare zelfbeeld dat eigenlijk alles behalve een uitgetekend beeld is en in plaats daarvan meer wegheeft van een bepaalde waarde in je bloed, dat beïnvloedt meer dan je misschien zelf zou willen.
‘Ongrijpbaar’, omdat er vrij weinig logica achter zit. Rationeel gezien zou je misschien een formule kunnen opstellen met een aantal variabelen als je uiterlijk, je IQ/prestaties, de mate waarin je kunt voldoen aan je (basis)behoeftes, je vrienden, de voldoening die je haalt uit je hobby’s en je inkomen: in deze samenleving lijken dat zo’n beetje de ingrediënten te zijn voor een goed gevoel over jezelf en we verwachten vaak dan ook automatisch dat het knappe meisje dat altijd leuke dingen met vrienden doet en ook nog eens goede cijfers haalt allesbehalve onzeker is. Helemaal tegenspreken doe ik dat niet, want het is voor een gedeelte wel hoe het werkt in deze wereld, maar de uitkomst van die formule zou alsnog maar een klein deel uitmaken van de totale waarde van je zelfbeeld. De overige, let’s say, 80% is een stuk minder logisch te benaderen, want als iedereen je leuk lijkt te vinden kun je je nog net zo goed zorgen maken over je stomme opmerkingen. Er zijn zelfs alleen maar mensen die ze horen en er een oordeel over hebben. En die grote vriendengroep of de voldoening die je ergens uit haalt? Die zijn misschien wel meer een gevolg dan een oorzaak van een goed zelfbeeld.